Haatdragende propaganda zorgt voor ongerustheid bij bahá’ís van Rafsanjan

Den Haag, 18 December 2014, (BWNS) — Tegen de achtergrond van toenemende economische druk heeft een recentelijke anti-bahá’í-demonstratie en een haatdragende toespraak door een geestelijke de bezorgdheid doen toenemen over de veiligheid van de bahá’ís van Rafsanjan, Iran.

Hojatoleslam Abbas Ramezani-Pour, de Imam van Rafsanjan en de voorganger in het vrijdagsgebed, verklaarde eind november in een toespraak dat volgens de religieuze wetgeving de bahá’ís “onrein” zijn en dat het “verboden” is om zaken met hen te doen en handel met hen te drijven.

18 december 2014

“De rechtmatige wensen van de bevolking, dat zij [de bahá’ís] niet in deze stad dienen te zijn, moeten worden uitgevoerd,” verklaarde de heer Ramezani-Pour.

“Deze Imam roept in feite op om de bahá’ís uit Rafsanjan te verdrijven,” zei mevrouw Bani Dugal, de vertegenwoordiger van de Bahá’í International Community bij de Verenigde Naties. “Dergelijke negatieve opmerkingen door een bekende geestelijke van deze stad zijn zeer zorgwekkend en tonen een diep gewortelde discriminatie.”

“De sluiting van bedrijven en de economische intimidatie van bahá’ís veroorzaken al enorme ontberingen voor bahá’ís in deze stad,” zei mevrouw Dugal.

Enkele dagen voor de toespraak van de heer Ramezani-Pour werd een anti-bahá’í-demonstratie gehouden voor het kantoor van de gouverneur in Rafsanjan.

Pro-Iraanse regeringsmediaverslagen beweren dat deze demonstraties spontaan waren ontstaan en geïnitieerd door de lokale bevolking. Foto’s tonen daarentegen een duidelijk geplande manifestatie waarbij overduidelijk vooraf gedrukte posters werden gebruikt. Op sommige posters is te lezen: “De bahá’ís zijn inherent aan onreinheid”, en op andere “geen ruimte voor ongelovige gluiperds in islamitische bazaars”.

“Haatdragende opmerkingen en de verspreiding van leugens tegen de bahá’ís in Iran zijn niet nieuw”, zei mevrouw Dugal. “Maar deze incidenten zijn onheilspellend vanwege eerdere gebeurtenissen waarbij verklaringen van religieuze leiders en inspanningen om aan te zetten tot haat tegen een bepaalde groep tot ernstige gevolgen leidden.”

De heer Ataollah Rezvani bijvoorbeeld, een bekende bahá’í in de stad Bandar Abbas, werd op 24 augustus 2013 neergeschoten en gedood in zijn auto. Het is opmerkelijk dat een paar jaar vóór zijn moord, de Imam die voorging in het vrijdagsgebed de lokale bevolking had opgezet tegen de bahá’ís, verwijzend naar hen als “on-islamitisch”. Verder riep hij de mensen van de stad op om “in opstand te komen” tegen de bahá’í-gemeenschap.

Natuurlijk zijn de bahá’ís niet de enige groep die vanaf de kansel genoemd wordt. Recentelijk nog hield de Imam van Isfahan die voorgaat in het vrijdagsgebed een provocerende toespraak waarin hij verklaarde dat de waarschuwingen aan vrouwen niet langer voldoende waren in de strijd om het juiste gebruik van de Hijab – de hoofddoek – ; dwang en geweld waren nu nodig. Kort na zijn toespraak werden bij meerdere vrouwen zuur in hun gezicht gegooid voor het niet dragen van wat de autoriteiten beschouwen als passende kleding die gedragen dient te worden in het openbaar in de stad.

“De verklaringen van geestelijken in Iran hebben invloed op de gedachten van degenen die hen volgen”, zei mevrouw Dugal. “Waar is de regering? Kan de medeplichtigheid van de overheid werkelijk worden ontkend”?
In oktober van dit jaar werden in de stad Kerman 50 winkels van bahá’ís gesloten, 23 in Rafsanjan en zes in Jiroft, allemaal in dezelfde provincie. In de afgelopen maanden is een gecoördineerd plan zichtbaar van een toename van het aantal sluitingen van bedrijven en winkels van bahá’ís om meer druk op de bahá’ís van Iran uit te oefenen .

● Een bedrijfssluiting in juli resulteerde in 20 werklozen onder inwoners van Ghaemshahr.

● In september 2014 werd een bahá’í uit Yazd, waaraan een bedrijfsvergunning was geweigerd ondanks haar herhaalde protesten bij de Public Places Supervision Office (PPSO), door een directeur van de PPSO in de provincie Yazd verteld dat hij een circulaire van de hogere autoriteiten had ontvangen met de instructies aan zijn kantoor geen zakelijke vergunning te verlenen aan welke bahá’í dan ook en dat dit geleidelijk zou moeten gebeuren, vermoedelijk in een poging om negatieve publiciteit in de internationale media te voorkomen. Verder moet worden opgemerkt dat, tijdens één van haar pogingen om het bedrijf te behouden, zij door de lokale vakbeweging werd geadviseerd om het te registreren onder de naam van een moslim. Toen zij dit deed werd de betrokkene bedreigd door de ambtenaren van de PPSO die hem onder druk zetten, zij het zonder succes, om een plechtige belofte te ondertekenen dat noch de bahá’í noch een van haar bahá’í-collega’s ooit hun gezicht zouden laten zien in de winkel.

● In augustus 2014 werd gemeld dat drie veteranen, die krijgsgevangenen waren geweest tijdens de oorlog en die het pensioen ontvingen waarop zij recht hadden, opgeroepen waren om voor de Stichting Veteranen Zaken te verschijnen en hen werd verteld dat als zij hun godsdienst niet als moslim omschrijven hun pensioen zou worden stopgezet. Zij weigerden hun geloof te herroepen en ontvangen nu geen pensioen.

● In oktober 2014 werd gemeld dat de bedrijfsvergunningen van vier bahá’ís in de stad Yazd niet meer werden verlengd.

● In november 2014 werden de woningen van een aantal bahá’ís in Isfahan, die vanuit huis werkten, binnengedrongen door agenten van het Ministerie van Inlichtingendienst en de werkplekken werden ‘verzegeld’ om aan te geven dat er niet meer gewerkt kon worden.

Bron: http://news.bahai.org/story/1031